Column | Thijs Asselbergs
Het grote vraagstuk van het woningtekort van onze tijd is niet de hoeveelheid nieuw te bouwen woningen maar de aanpasbaarheid van de gebouwde omgeving. De ontregelende werking van telkens wisselende regels ontwrichten standaardisatie, ontwerpvrijheid en adaptiviteit. De bouw moet zich opnieuw uitvinden. Wat is daarvoor nodig? Met ‘gekaderde vrijheid’ doet Thijs Asselbergs een voorstel om de bouw radicaal te veranderen.
Het was eind jaren zestig, ik zat in de auto bij mijn ouders, een NSU Ro80 met een wankelmoter, toentertijd een unieke innovatie. Mijn vader zat achter het stuur, hij hield graag de vaart erin. 180 kilometer per uur, dat toen nog was toegestaan, was geen uitzondering. We reden door de Bijlmermeer, waar in korte tijd, om aan de hoge woningnood te voldoen, grote flatgebouwen aan het verrijzen waren. Veelal tunnelgietbouw: tunnels, met beton eromheen. Een weinig sprankelende, maar zeer functionele, systematische manier van bouwen. De bewoners zouden in een veilige, groene omgeving komen te wonen, niet ver van het centrum – tussen de flats werden groenstructuren met speeltuinen en verhoogde wegen aangelegd. De gemeente pushte de buurt als het summum van vooruitgang, en dat sorteerde effect. ‘Oh, wat een heerlijk toekomstbeeld: Bijlmermeer!’ zong men enthousiast in het destijds zeer populaire tv-programma ’t Schaep met de Vijf Pooten. Mijn moeder was niet overtuigd. ‘Kijk nou waar ze de mensen in gaan huisvesten?’ zei ze vanaf de bijrijdersstoel. ‘In dit soort konijnenhokken.’
Als leerling-architect in de jaren zeventig groeide ik op in de schaduw van dit soort grootbouw. Voor grote vraagstukken moesten grote oplossingen gelden, dacht men toen. Het modernisme werd niet zozeer gedoceerd als wel aangehangen als was het een religieus principe. Mijn docenten leidden ons op tot producenten van gebouwen. Anticipatie op hergebruik leek niet te bestaan. Architecten als John Habraken of Herman Hertzberger, die veel oog hadden voor gekaderde vrijheid van de architect, die meenden dat de wensen van de gebruiker centraal hoorden te staan, werden niet echt geaccepteerd tijdens de studie. Sterker nog, ze werden van ons weggehouden of zelfs bespot. Wij jonge architecten, wij hemelbestormers, wilden helemaal geen gekaderde vrijheid, we zouden groots bouwen. Enigszins gechargeerd gesteld, gingen we allemaal konijnenhokken bouwen. Alles werd letterlijk in beton gegoten. Destijds was het allemaal reuze innovatief, vonden we. Maar wat we maakten was volstrekt niet-aanpasbaar.
Achteraf bezien is de twintigste eeuw in architectonische zin de eeuw van de massabouw geweest: de industriële woningbouw tijdens de Wederopbouw, de Bijlmer in de jaren zestig en zeventig, de traditionele vinexwijk in de jaren negentig. Maar wat toen modern leek, is nu achterhaald. En wat toen ouderwets leek, is nu modern gebleken. Want hoewel het woningkort destijds gedeeltelijk werd opgelost door de massabouw – in 1969 werden er volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek bijvoorbeeld meer dan 114.000 woningen gebouwd –, bracht deze gedeeltelijke oplossing ook problemen voor de toekomst met zich mee: de massaal gebouwde nieuwe woningen waren niet aanpasbaar, en zouden daarom te maken krijgen met een korte levensloop.
In 2017 kwam ik John Habraken tegen op de stoep van Het Nieuwe Instituut, het voormalige Nederlandse Architectuur Instituut te Rotterdam. Hij was destijds negenentachtig jaar oud, droeg een blauwe jekker en solide bruine stappers. Ik werd aangeschoten door Sjoerd Soeters, een vriend van me en een voormalig student van Habraken. ‘Ik heb je nodig,’ zei Sjoerd. ‘Ik zit hier met John en we willen zijn archief goed overdragen. Kun jij ons helpen?’ Het was dus niet zomaar een ontmoeting, ik ontfermde me direct over zijn gedachtengoed, en dat ben ik blijven doen, tot zijn dood in 2023. En dat gedachtengoed, dat tijdens mijn studietijd enigszins ‘verdacht’ was en daarom marginaal was gebleven, simpelweg omdat het niet aansloot bij de esprit van de collegebanken, bleek razend interessant. In de jaren zestig, in dat tijdsgewricht van de massawoningbouw, had hij de term open bouwen gemunt, een principe dat een belangrijke plek inneemt in mijn huidige kijk op architectuur: essentieel hierin is dat de drager en de inbouw van gebouwen gescheiden worden, een even simpel als vooruitstrevend concept. Zijn ogenschijnlijke plek in de achterhoede van de architectuur was in werkelijkheid een plek in de voorhoede geweest; hij lag gewoon een ronde op ons voor.
Zestig jaar na de aanleg van de Bijlmermeer staan we voor een soortgelijk probleem als destijds; er is een grote woningnood, die niet alleen in reële zin zijn stempel drukt op het leven veel Nederlanders, maar die ook politiek gezien veel gewicht in de schaal legt. De woningnood is een zogeheten hoofdpijndossier geworden, dat als w sommige politieke partijen moeten geloven zelfs doorwerkt in de mate waarin Nederlanders openstaan voor het herbergen van politieke en economische vluchtelingen. En het ziet er niet naar uit dat die vraag naar betaalbare woningen de komende jaren zal afnemen. Een soortgelijk probleem dus, en net als toen gaan we uit van het adagium voor grote vraagstukken moeten grote oplossingen gelden.
Maar hier dreigen we de mist in te gaan. De oplossing voor het woningtekort van onze tijd is níet zo veel mogelijk nieuwe woningen bouwen, dat is een categorische denkfout. Het gaat erom dat we de reeds gebouwde omgeving zo goed mogelijk aanpassen, en hergebruiken. De methoden en organisatievormen die in de 20e eeuw volstonden, bieden geen antwoord op de ecologische en maatschappelijke uitdagingen waar de bouwsector eeuw voor staat.
En dat terwijl de bouw in zwaar weer verkeert. Allereerst zijn er de vele praktische problemen. Over een jaar of vijftien zal er nauwelijks nog personeel te vinden zijn dat op de bouwplaats werken wil; veel banen zijn gerobotiseerd of geautomatiseerd, en vele banen zullen volgen. De materiaalkosten zijn de afgelopen jaren sterk gestegen, en dat zullen ze de komende jaren blijven doen. Om deze en andere redenen is de bouw versnipperd geraakt. Er zijn heel veel kleine bedrijven en een paar grote aannemers, die op hun beurt afhankelijk zijn van talloze onderaannemers. Elke bouwer probeert op de vierkante meter vernieuwing te brengen, door zijn concept uit te rollen, waarmee dan meestal een kostenbesparing behaald kan worden. Kostenbesparing is de heilige graal geworden, wat een serieuze belemmering is voor innovatie; er wordt simpelweg te weinig geïnvesteerd. Als er toch sprake is van een innovatie, een nieuwe technologie of een slimme toepassing van bestaande technologieën, dan wordt de vernieuwing niet zomaar onderling gedeeld. Er is geen sprake van uitwisselbaarheid, van structuren die een collectieve aanpak zouden kunnen ondersteunen. Het is ieder voor zich geworden, fighting for scraps.
Daarnaast speelt er een meer fundamenteel probleem in de bouw: het onophoudelijk gelobby van bouwers met hun kortetermijnlogica is ontoereikend om de lange termijnuitdagingen het hoofd te bieden. Als gezegd moeten de gebouwen van de toekomst aanpasbaar zijn. Als we nu betonnen molochs oprichten die we over dertig jaar weer moeten achterlaten omdat ze niet meer aansluiten bij de wensen van dat moment, dan staan we opnieuw met lege handen. Ja, dan heeft een aantal bouwbedrijven twee keer goed verdiend, maar daar houdt het mee op.
De impasse ziet er als volgt uit: de bouw is verdeeld en weinig vindingrijk, en de regering laat zich leiden door de markteconomie, omdat ze in de verkeerde veronderstelling verkeren dat de markt vanzelf tot oplossing komt. Welnu, dat zal niet gebeuren als er oplossingen nodig zijn die níet zullen leiden tot maximale winst. Ook de markt heeft blinde vlekken.
De bouw moet dus radicaal veranderen, willen we tegemoetkomen aan de wensen van de Nederlander, nu en in de toekomst. Een fundamentele systeemverandering, niet meer en niet minder. Een reorganisatie van de sector, zowel van bovenaf als van onderaf.
Zo’n reorganisatie is geen utopie. De Japanse overheid legt bouwers bijvoorbeeld wettelijk op om te werken met hun versie van het open bouwen-concept. Zo is er ook geen rat race naar de makkelijkste, goedkoopste shortcut, de bouwer kan er niet omheen. Zo’n interventie van de regering is nodig, omdat de markt het als gezegd niet zomaar ‘oplost’; integendeel, de markt zal zich verzetten. Het is tijd dat de overheid boven de bouwsector gaat staan, in plaats van ernaast, zoals nu het geval is. De pogingen tot een collectievere aanpak in de bouw díe de regering dan voorstaat, zijn steeds tamelijk gemankeerd. Dan bepalen telkens wisselende adviescommissies dat er nieuwe spelregels voor de bouw moeten worden vastgelegd. Deze spelregels zijn op een heel kinderlijke, kortzichtige manier geld gedreven. Een voorbeeld: de minimale hoogte van een verdieping wordt verlaagd van 2,60 meter naar 2,40. Dan is er minder materiaal nodig, en wordt het bouwen dus goedkoper. Maar het doorvoeren van zo’n aanpassing kost ontzettend veel tijd, en dus ontzettend veel geld. Dus wat schieten we ermee op? Nee, de telkens wisselende regels ontwrichten standaardisatie, ontwerpvrijheid en adaptiviteit werken zeer ontregelend.
Een systeemverandering als deze vergt een grote, collectieve inspanning, van verschillende partijen binnen én buiten de bouwsector. De overheid dient duidelijke wettelijke kaders te verschaffen, en de randvoorwaarden te scheppen waardoor innovatie welig kan tieren. Afspraken over maatvoeringen en duurzaamheidseisen moeten van bovenaf worden opgelegd, zodat onderlinge coördinatie wordt bevorderd, in plaats van dat deze wordt bemoeilijkt, zoals nu het geval is. Het verkeer laten we immers ook niet aan het verkeer over, in de hoop dat hun afzonderlijke belang van de verkeersgebruikers uiteindelijk tot het grootst mogelijke voordeel van de gehele groep leidt, zoals we dat denken als het op de markt aankomt. Nee, er zijn verkeersregels, er zijn zebrapaden, stoplichten. Zo ook moeten werkzaamheden, uitkomsten, capaciteiten of gedragsregels worden gestandaardiseerd. Die standaarden bieden de houvast die bouwers nodig hebben om hun vrijheid te vinden, en uit te oefenen. Dat er zonder regels chaos uitbreekt, is welbekend. Maar dat er zonder regels ook geen werkelijke creatieve vrijheid te vinden is, is minstens even waar, en zou minstens even zwaar moeten wegen. Een eenduidige, gestandaardiseerde aanpak is essentieel om innovatieve impulsen de ruimte te geven die ze nodig hebben om tot wasdom te komen.
Nadat de regering de juiste kaders heeft geschapen, kunnen universiteiten en onderzoeksinstellingen vervolgens nieuwe technologieën en methoden bedenken en ontwikkelingen die uitgaan van de principes van het open bouwen, die vervolgens ook moeten worden omarmd door bouwbedrijven, architecten én opdrachtgevers.
Open bouwen is natuurlijk geen panacee. Er is meer nodig. Het is bijvoorbeeld net zo van belang dat opdrachtgevers zich richten op bestaande voorraden, in plaats van dat ze alsmaar uitgaan van geheel nieuwe ontwerpen en projecten. Zo zouden in de verschillende leegstaande gebouwen in Nederland liefst tweehonderdduizend woningen kunnen worden gebouwd. Of laat ik het voorbeeld van scholen nemen. Dat zijn doorgaans zeer functionele gebouwen die, met enkele investeringen, nog decennia meekunnen. De praktijk is nu: is een schoolgebouw te oud, dat moet het gesloopt worden. Ik geloof dat vijfduizend van de tienduizend scholen in Nederland op de nominatie staan om gesloopt te worden. Heerlijk voor bouwers en adviesbureaus natuurlijk, want na de sloop kan er weer een geheel nieuw gebouw neergezet worden. Maar dit is een valse verjonging – feitelijk zorgen we op deze manier voor veel meer ecologische belasting dan nodig zou zijn, als we, in plaats van alleen te kijken naar de initiële bouwkosten van een project, rekening houden met de totale levenscycluskosten ervan, inclusief de kosten van onderhoud, renovatie en sloop. Die levenscycluskosten geven een veel nauwkeuriger meting van de waarde van een bouwproject dan de bouwkosten alleen. We zitten toch helemaal niet te wachten op honderdduizenden woningen die over twintig jaar alweer achterhaald zijn en niet of nauwelijks aangepast kunnen worden?
Als we rekenen met levenscycluskosten, blijkt het veel efficiënter, goedkoper én beter voor het milieu om te hergebruiken. Met andere woorden: de energietransitie moet in de opgave worden geïntegreerd.
Het doel behoort te zijn: bouwen voor de eeuwigheid. Hierbij moet materiaalgebruik geoptimaliseerd worden, en moet de omgeving altijd in ogenschouw genomen worden, zowel de natuurlijke omgeving als de bebouwde omgeving.
Ook sociaal gezien is het beter om bestaande gebouwen, zoals schoolgebouwen, in ere te houden. Die scholen passen doorgaans heel goed in het ecosysteem van de wijk waar ze in staan, ze hebben een specifieke context, die is afgestemd op de school, en de school is weer afgestemd op de context. We moeten die gebouwen alleen aanpasbaar maken, aan de veranderende eisen van de school, en van het milieu. Hoe paradoxaal het ook klinkt: renovatie is de toekomst. Er is grote behoefte aan structuren die op alle schaalniveaus herbruikbaar zijn, zoals John Habraken dat bepleitte. Daarvoor is een inbouwindustrie nodig, die gericht is op het inpassen van vooraf gefabriceerde elementen, waardoor bestaande gebouwen eenvoudig kunnen worden aangepast.
Het feit dat dit vaak moeilijk, zo niet onmogelijk blijkt, leidt tot merkwaardige situaties. Zo is de gemeente Amsterdam al jaren op zoek naar meer schoolgebouwen om het toenemende aantal leerlingen in te huisvesten. Maar het aanbod blijft achter; er zijn te weinig mensen om te bouwen, en de milieueisen van de gemeente worden te rigoureus gevonden. De vraag wordt steeds complexer kortom, terwijl het antwoord dat vanuit de bouw klinkt, op enkele koplopers na, pijnlijk simpel blijft.
Overheden kunnen zulke grote projecten ook uitbesteden. Wooncorporaties beseffen heel goed dat ze, als het zo doorgaat, over vijftien jaar niet meer vrijelijk kunnen bouwen. Dan kunnen ze geen mensen meer vinden, dan is materiaal te duur, en zijn de milieueisen, vanuit het perspectief van winstmaximalisatie, te gortig geworden. Voor hun overleving moeten die corporaties met bouwpartijen in overleg treden. Ik noem een voorbeeld: tien corporaties die bij zes bouwers vijfduizend woningen inkopen, die ze de komende vijf jaar gaan bouwen. Die bouwers, architecten en opdrachtgevers moeten onderling overleggen over hoe deze woningen in elkaar te zetten. Zo wordt coöperatief denken gestimuleerd. Duur gezegd heet dit ‘een geïntegreerde projectaanpak’. Een veelbelovend model in het verlengde hiervan is het Integrated Project Delivery (IPD). IPD is een samenwerkingsmodel waarbij de partijen vanaf het begin van een project als een team samenwerken. Ze hebben een gemeenschappelijk doel, namelijk het te realiseren bouwproject, maar delen ook verantwoordelijkheden. Het is hun aller belang om open te communiceren, om transparant te werk te gaan. Vertrouwen is hierin essentieel.
Iets soortgelijks kunnen particulieren doen; zij kunnen naar de bank stappen om zich van een lening te verzekeren, waarmee ze een hypotheek kunnen afsluiten om een woning te laten bouwen, met een bouwpartner naar keuze. Het zijn inspirerende noodgrepen van onderop, die eens te meer duidelijk maken dat de overheid niet voor de juiste infrastructuur heeft gezorgd, en de oren heeft laten hangen naar de almachtige markt.
De grote bouwvraag van nu valt niet te beantwoorden met wéér een ronde van grootschalige, systematische oplossingen die ons weer met niet-aanpasbare betonkolossen opzadelen. We moeten juist kiezen voor een andere koers: een bouwcultuur die flexibel, collectief en toekomstbestendig is. Niet groter, maar slimmer. Niet sneller, maar duurzamer. De principes van open bouwen bieden daarbij een leidraad, omdat ze ruimte geven aan verandering, aanpassingen en aan de wensen van gebruikers in de tijd. Nu is het moment om onszelf opnieuw uit te vinden, zoals Habraken dat zestig jaar geleden al voorzag. Alleen zo bouwen we niet aan de volgende mislukking, maar aan een veerkrachtige woonomgeving die wél de tand des tijds doorstaat. Zo voorkomen we dat ik, in de auto met mijn kinderen of ooit misschien mijn kleinkinderen, verzucht: ‘Kijk nou waar ze de mensen in gaan huisvesten? In dit soort konijnenhokken.’
Foto: Bijlmer in aanbouw, stadsarchief Amsterdam