Opinie door Richard Niessen
In De vertrutting van de kunstacademie (DDD 23.04.2025) pleit Lucas Verweij voor een ‘contrarevolutie’ om de autonomie van de academies te herstellen. Hij reageert hiermee op wat hij ziet als de verplatting van het Nederlandse ontwerponderwijs, het gevolg van standaardisering en rigide formats. Die ontwikkeling schrijft hij toe aan het zogeheten ‘Bologna-proces’ – een reeks Europese afspraken gericht op samenwerking en harmonisatie binnen het hoger onderwijs. Dit proces had als doel de internationale mobiliteit van studenten en docenten te vergroten, de mondiale aantrekkingskracht van het Europese onderwijs te versterken en een uniform studiepuntensysteem in te voeren: het resultaat is bijvoorbeeld dat bijna alle Europese landen de bachelor-masterstructuur hebben overgenomen. ‘Bologna’weerspiegelt de huidige hoogmoderne tijdgeest, waarin – zoals de Duitse socioloog Max Weber (1864–1920) het noemde – doelrationeel handelen (Zweckrationalität) volledig centraal is komen te staan: een nadruk op efficiëntie, effectiviteit en meetbaarheid, ten koste van inhoudelijke diepgang en morele reflectie. Die functioneel-rationele benadering beperkt zich niet tot het onderwijs, maar is ook zichtbaar in de ontwerppraktijk zelf én in de omgang met de geschiedenis van het vak.
Functionele rationaliteit
De huidige hoogmoderniteit vindt haar oorsprong aan het einde van de 18e eeuw, toen in de Westerse samenlevingen een moderniseringsproces op gang kwam, gekenmerkt door het ontstaan van een kapitalistische economie en de ontwikkeling van democratie als staatsvorm. Aan de basis hiervan lag een fundamentele rationalisering van het denken en handelen, ideologisch gevoed door het gedachtegoed van de Verlichting. Die denkrichting kreeg vorm onder invloed van een opkomende burgerij, die met haar groeiende economische, maatschappelijke en politieke macht brak met het traditionele, religieus-hiërarchische wereldbeeld, en zo de grondslag legde voor een rationeel geordende samenleving. De moderniteit manifesteerde zich enerzijds structureel – in processen als democratisering, industrialisering, urbanisering en verburgerlijking – en anderzijds cultureel: in een verschuiving van magie naar wetenschap, van het sacrale naar het profane. Een beweging die Weber als de ‘onttovering van de werkelijkheid’ omschreef.
Aan het einde van de twintigste eeuw ontstond in dit proces een nieuwe fase, het hoogmodernisme, waarin een overgang plaatsvond van zogenaamde substantiële rationaliteit naar functionele rationaliteit. Substantiële rationaliteit verwijst naar hoe we zin geven aan een chaotische werkelijkheid, bijvoorbeeld via religie, ideologie of levensbeschouwing. Dit inhoudelijke zoeken naar betekenisstructuren is na ‘het einde van de grote verhalen’ grotendeels verdrongen door functionele rationaliteit, zodat het huidige denken wordt beheerst door methoden, technieken en procedures om doelen te realiseren – terwijl de inhoud in feite irrelevant is geworden.
De aanjagers van dit functionele rationalisme zijn onder andere de toenemende arbeidsverdeling en het proces van globalisering. Die arbeidsverdeling leidt ertoe dat werk steeds vaker wordt opgesplitst in ver doorgedreven specialisaties, waardoor het zicht op het grotere geheel verloren gaat. Tegelijkertijd zorgt globalisering voor een wereldwijde verwevenheid van economieën, markten en informatie, waarin culturele en inhoudelijke verschillen worden geneutraliseerd ten gunste van universele standaarden, schaalbaarheid en efficiëntie. Nieuwe informatie- en communicatietechnologieën vormen de infrastructuur van de hoogmoderne samenleving. Er heeft een verschuiving plaatsgevonden van product naar dienst, van kapitaal naar kennis, van langdurige relaties naar vluchtige interacties – en van stabiele instituties naar een dynamische netwerksamenleving.
Efficiency en effectiviteit zijn de centrale waarden van deze functionele rationaliteit. De werkelijkheid is een planbare, calculeerbare werkelijkheid geworden, met de ‘manager’ als uitvoerder. Alles wat niet te controleren of te meten valt, dreigt daarmee irrelevant te worden – van morele afwegingen tot poëtische betekenissen. In de politiek bijvoorbeeld is deze ontwikkeling heel duidelijk zichtbaar: de overtuigingskracht van klassieke politieke ideologieën is verzwakt, terwijl partijen zich steeds meer baseren op kiezersonderzoek en marketingstrategieën, afgestemd op een grotendeels zwevend electoraat. De vorm (hoe iets werkt) weegt zwaarder dan de inhoud (wat iets betekent). Zo beschrijft voormalig VVD-campagnestrateeg Bas Erlings in Spel van de Populist hoe politieke strategie is verworden tot een “zorgvuldig psychologisch geconstrueerd vehikel”: niet langer een inhoudelijk debat, maar een technisch ontwerp van beïnvloeding.

Het onderwijs
Ook in de non-profitsector, zoals het onderwijs, dringt de logica van het functioneel rationalisme steeds verder door. Niemand zal kunnen ontkennen dat onderwijsinstellingen in toenemende mate worden gestuurd door planning- en controlecycli. De focus is van een inhoudelijke onderwijsvisie verschoven naar het formuleren van haalbare doelen en meetbare resultaten – waarop managers vervolgens kunnen worden afgerekend.
In het onderwijsproces wordt de aandacht van wat een student leert vervangen door hoe dit gebeurt: het draait om het verwerven van competenties. In dit efficiënt ingerichte, studentgerichte onderwijs – waarin de student vrijwel frictieloos van studiepunt naar studiepunt en van competentie naar competentie kan bewegen – raakt het inhoudelijke verhaal steeds verder op de achtergrond. Dit leidt, zoals Bob Verheijden in zijn reactie op het stuk van Verweij (Vertrutting kunstonderwijs is ander probleem dan versmelting kunst en ontwerp, DDD 04.06.2025) beschrijft, tot ‘een verstikkende verantwoordingscultuur’ die een bedreiging vormt voor de autonomie van het kunstonderwijs en die natuurlijk funest is voor creativiteit.
De Bolognaverklaring is een uitvloeisel van het geloof in de kenniseconomie. Het uitgangspunt daarvan was dat een aanzienlijk deel van de toekomstige economische groei in Europa zou moeten voortkomen uit kennis. Innovatie, onderzoek en ontwikkeling werden strategisch gepositioneerd als middelen om Europa concurrerend te maken op de wereldmarkt. Dit had grote gevolgen voor het hoger onderwijs, dat nu niet alleen werd gezien als een plek voor vorming, maar ook als een productieplaats van kennis – meetbaar, toepasbaar en economisch rendabel.
Het kunst- en ontwerponderwijs veranderde hierdoor ingrijpend. De aandacht verschoof van ambachtelijke, praktijkgerichte benaderingen naar researchprogramma’s, academisering en PhD-trajecten. Ontwerpen werd steeds vaker benaderd als een vorm van onderzoek, ingebed in theoretische en methodologische kaders. Daarmee ontstond binnen veel academies een wildgroei van lectoraten, promotietrajecten en onderwijsontwikkeling, waardoor er soms meer carrièrepaden ontstonden binnen het onderwijs- en onderzoeksapparaat dan daarbuiten – in het daadwerkelijke ontwerpen voor publieke of culturele contexten.

De praktijk
De effecten van de functionele rationaliteit als dominante cultuur blijven echter niet beperkt tot de inrichting van het ontwerponderwijs, maar werken ook door in de beroepspraktijk. Waar ontwerptradities voorheen sterk geworteld waren in culturele, maatschappelijke of idealistische visies (inhoud), wordt het ontwerpproces de laatste decennia steeds vaker gestuurd door externe eisen: deadlines, gebruikersdata, klantfeedback, marktwerking, en beleidsdoelstellingen (vorm). Het proces en de toepasbaarheid krijgen vaak voorrang boven inhoudelijke of kritische reflectie.
Ontwerpen is in de hoogmoderne tijdgeest veranderd van een autonome, soms zelfs activistische praktijk in een grotendeels instrumentele bezigheid: het ontwerp moet ‘werken’ binnen een vooraf bepaald systeem. De waarde ervan wordt niet langer primair afgemeten aan betekenis of maatschappelijke impact, maar aan functionele prestaties. De ontwerper, die tijdens de opleiding nog wordt voorgesteld als cultureel actor, is in de praktijk een precaire probleemoplosser geworden – ingebed in grotere, vaak logge systemen, zoals Silvio Lorusso beschrijft in What Design Can’t Do (Set Margins’, 2023). Met als gevolg, naast desillusie, ook hier een verlies aan frictie, complexiteit en gelaagdheid.

De archieven
De verschuiving in het ontwerponderwijs en de ontwerppraktijk gaat hand in hand met een veranderde omgang met de geschiedenis van het vak. Niet alleen het ontwerpen zelf, maar ook de manier waarop het verleden ervan wordt vastgelegd, wordt steeds meer bepaald door proceslogica. Zoals hierboven beschreven is in de hoogmoderne tijd de aandacht van vaste, betekenisvolle structuren verschoven naar dynamische, procesmatige verbanden. Geschiedenis wordt niet langer gezien als een verhaal met een duidelijke lijn of morele lading, maar als een continu proces van ordening, herinterpretatie en verbindingen. Ook hier staat niet wat iets betekent centraal, veel meer waarde wordt toegekend aan hoe het functioneert binnen een systeem of netwerk.
Op 11 juni werd de nieuwe website van het Netwerk Archieven, Design en Digitale Cultuur (NADD) gelanceerd (Nieuwe website NADD, DDD 02.07.2025). In plaats van een traditioneel instituut dat een canon beheert of een duidelijk narratief over designgeschiedenis presenteert, profileert het NADD zich als een netwerk: open, modulair en dynamisch. Het draait niet om het vastleggen van betekenisvolle verbanden of inhoudelijke verhalen, maar om het zichtbaar maken van structuren, relaties en koppelingen tussen archieven, mensen en objecten. De website ‘nodigt uit tot grasduinen, ontdekken en doorzoeken’, en de hoeveelheid gekoppelde open data en Wikidata is indrukwekkend. Toch blijven de verbindingen vooralsnog betekenisloos: een grote hoeveelheid jaartallen, locaties, instellingen en namen vormt op zichzelf nog geen geschiedenis.
Dit roept vragen op over de rol van het ontwerpveld in het bewaren van culturele betekenis – en over wat er verloren gaat wanneer de vorm van het netwerk belangrijker wordt dan het verhaal dat het zou kunnen dragen. Zulke vragen kunnen gemakkelijk ontaarden in cultuurpessimisme. Toch bieden ze ook een hoopvol perspectief: juist omdat culturen voortkomen uit dynamische interacties, nodigt de dorheid van de functioneel-rationele werkelijkheid uit tot het scheppen van nieuwe betekenissen en verhalen. In een door en door rationele wereld ontstaat vanzelf een verlangen naar zingeving en nieuwe vormen van betovering. Dáár ligt de kans voor een hernieuwde rol van het ontwerpen als betekenisgevend en verbindend domein. Zoals Penny Sparke in An Introduction to design and culture (2004) uiteenzette, kan dit veld zowel een illustratieve rol vervullen – als instrument in dienst van bestaande systemen – als een vormende rol, waarin het ontwerp voorafgaat aan en richting geeft aan de cultuur waarin het ontstaat. Het is die laatste rol die juist nu opnieuw urgent en noodzakelijk lijkt: ontwerpen als middel om waarden, ideeën en verhalen vorm te geven die betekenisvol zijn voor onze sociale omgeving van morgen.
